writehi(s)story Passie voor schrijven
home   wat is writehi(s)story?   bladeren   uitgeven   gezamenlijke publicaties   boekenwinkel   manuscriptanalyse   inschrijven   contact   
top 10   wedstrijden   forum   hulp   
 
naam:  
pass:  


wachtwoord vergeten?
 
 

Volg ons op facebook

Ga naar chat

< terug

Betere leesbaarheid

Smerd, het monster versus Strast, het dorp (deel 2)

door pisatelj


Zo leefde het dorp in vrede, zoals het dat al decennia lang deed. Helaas bleef deze idylle, zoals dat vaak het geval is met idylles, want waar geen ongeluk is kan ook geen geluk zijn, niet duren. Op een broeierige zomerdag waaide een kwaad gesternte de schurk Zloj en zijn roversbende richting Strast. Zloj was een geslepen schurk van de ergste soort, groot en struis, met dikke borstelige wenkbrauwen die in elkaar groeiden over zijn neus. Zijn ogen waren schichtig en altijd wijd opengesperd en alert. Gevoel lag er niet in, op geldzucht en zelfbehoud na. Hij liep steeds gebogen, alsof hij tegen een harde storm in liep. Hij kleedde zich opzettelijk eenvoudig om niet op te vallen, eenvoudig maar nooit sjofel, want daar was hij te trots voor. De mannen die hij om zich heen verzamelde, selecteerde hij op goedgelovigheid en domheid. Hij voelde zich pas op zijn gemak als hij met zekerheid wist dat hij de slimste van het gezelschap was.

Zloj was een meester in het manipuleren. Zijn voornaamste truc bestond er uit om zich uitermate dom en goedig voor te doen en zijn gesprekspartners het gevoel te geven dat zij het beter wisten. Die aanpak maakte van de hardnekkigste zwijgers loslippige kletsmajoors. In de hele wereld waren er slechts twee dingen die hem konden boeien: snelle paarden en geld. Zijn geldzucht werd gedreven door angst, angst van afhankelijkheid, van onvrijheid. Helaas voor hem - en voor heel wat anderen - was er in heel deze wereld niet genoeg geld om ooit die angst te smoren. Dat stuk ongeluk nu, zette op een dag koers naar Strast.

Al in een herberg op twee dagen rijden van het dorp, won Zloj, zoals zijn gewoonte was, de nodige, bruikbare informatie in. Hij voerde de waard dronken en voelde hem aan de tand. Zo kwam het verhaal van Smerd en het meisje Laska ook ter sprake. Nochtans was het vrijwel taboe om er over te reppen. Maar de wijn deed zijn werk, Zloj kreeg alle details te horen. Na het gesprek stond hij op, krabde door zijn baard en 'vergat' te betalen. Hij ging naar boven en schopte zijn luitenant uit bed. Die kwam met een harde bons op de grond terecht en kreunde: 'De baas heeft een plan, me dunkt'.

Een plan had Zloj zeker en hij maakte er meteen werk van. Hij en zijn mannen verkleedden zich als zwervende bedelmonniken. Zo kwamen ze vrijwel onopgemerkt het dorp binnen, niemand die zich verwonderde over bedelmonniken. De waard was goed op de hoogte geweest, Zloj wist perfect wat hem te doen stond. De hele dag bedelden ze op de Most Sreče, 's avonds sloegen ze hun tenten op aan de rand van het dorp. Zloj voerde ostentatief een mis op, met al zijn kornuiten vroom op hun knieën voor hem. Brave mensen uit Strast brachten hun voedsel voor het avondmaal. Zloj zegende hen, met een gebaar dat hij ter plekke uitvond, voor hun gulle giften. De schenkers gingen weg met een tevreden gevoel.

's Nachts als iedereen sliep, stonden Zloj en zijn mannen op, hun monnikspijen hadden ze terug verruild voor hun roversplunje en hun wapens. Ze volgden de rivier en vonden gauw genoeg de paalwoning van het jonge paar. De rovers omsingelden het huis en Zloj en vijf van zijn trouwste aanhangers sloegen de voordeur aan stukken. Isker sprong meteen uit bed, beval Laska zich te verstoppen onder de planken vloer van hun slaapkamer, waar een ruime berging was. Hij gooide een vloerkleed over het luik en drukte haar op het hart dat ze stil moest zijn, wat er ook gebeurde. Daarna vees hij een bronzen poot van hun bed uit, om toch iets te hebben dat min of meer op een wapen geleek. Hij verschanste zich in de hoek achter de deur. Voetstappen waren al hoorbaar op de trap. De deur zwaaide open, een dikke rover, gewapend met een zwaard stormde als eerste naar binnen. Isker twijfelde niet en gaf de indringer een klap op zijn achterhoofd met de bronzen poot. Er volgde een kort krakend geluid en de man viel levenloos voorover, bloed deed zijn haren warrig samenklitten.

Isker kreeg geen tijd om stil te staan bij zijn daad. De volgende belager verscheen al in de deuropening. Deze gooide een bijl, die Isker ternauwernood kon ontwijken, ze landde tegen een kleine kast die in splinters uiteen vloog. De rover trok een mes en stormde naar voren, Isker deed een stap opzij en zijn aanvaller miste en viel. Isker hief zijn hand om toe te slaan, maar op dat moment ging er een hevige pijnscheut door zijn pols. Zloj en de rest waren nu ook in de kamer. De zweep van de rovershoofdman flitste door de lucht en hij ontwapende Isker met een snok. Andere rovers sprongen op hem. De jonge schilder schopte wild in het rond, gaf zelfs een rake kopstoot, maar de overmacht was te groot. Schuimnekkend van razernij werd hij tegen de grond gedrukt.

'Aan hem hebben we niks,' hoorde hij iemand zeggen, 'we moeten het meisje hebben'. Zloj kwam met zijn boeventronie vlak voor het gezicht van Isker hangen. 'Waar is je vrouw? Kom, vertel op, waar ben je met d'r gebleven? O, dat wil je niet zeggen he? Liever de held uithangen. Jij je zin hoor, mijn beste.' Zloj streek over zijn zweep alsof hij een kattenjong aaide. 'Het verwondert mij altijd hoe snel mensen hun hart uitstorten als ze even kennismaken met Bič, niet waar, mijn liefste Bič?', zei hij poeslief, waarna hij kort beet: 'Bind hem vast, ik sla het er wel uit.' Laska, opgerold tot een bolletje, onder de vloer, hoorde hoe de mannen Iskers nachthemd scheurden en zijn rug ontblootten. Daarna hoorde ze het knallen van de zweep. Eerst juichten de mannen de slagen toe, maar toen ze zagen dat de jongen geen kik gaf, terwijl de zweep zijn rug aan gort reet, werden ze stil. Zlojs luitenant merkte op: 'Als je zo nog even doorgaat, overleeft hij het niet.'

Dat was er bij Laska te veel aan, gek van tranen schreeuwde ze stop. Zloj hield meteen op met slaan en glimlachte. 'Ocharme, het vogeltje zit gevangen in haar eigen kooi, open maken, dat luik.' Het luik zwiepte open en de rovers haalden Laska boven. Isker keek haar aan en vloekte. 'Ik kon het niet, ik kon het niet langer verdragen', zei zijn jonge vrouw hem teder, terwijl tranen over haar wangen liepen. 'Kijk, eens mannen, hoe mooi. De liefde overwint alles, zeggen ze. Maar de mensen zeggen zo veel, niet waar?' Zloj maakte een hoofdknik naar zijn luitenant en zei: 'Maak het af.'

Enkele ogenblikken lang sprak niemand een woord. De luitenant, een jonge kerel in een soort haveloos zeemanskostuum, wist wat van verwacht werd, maar bewoog niet. Uiteindelijk zei hij: 'Ik dan misschien een dief, die zijn eigen moeder zou verkopen voor een roemer wijn, maar ik ben geen moordenaar. Doe het zelf maar.' Waarop hij de kamer verliet. Zloj keek gebiedend naar de rest van zijn mannen. Ze sloegen hun blik neer. 'Goed', zuchtte Zloj 'dan doe ik het zelf wel.' Hij hief zijn zwaard en stapte toe op het paar, maar meteen versperden enkele mannen hem de weg. De rovers die anders gedwee de bevelen van hun hoofdman opvolgden, konden het niet over hun hart krijgen om het jonge paar te doden. Zloj kende zijn mannen, hij wist dat het hun menens was. Gefrustreerd richtte hij het woord tot hen:'Best, dames, laat ze dan leven, maar ze moeten wel weg van hier, anders is onze opzet verloren.'
Een van de mannen, die van de streek was, zei: 'Ik ken anders wel een vreedzame oplossing'.
De rovers knevelden het paar en voerden hen weg.

Zloj overtuigde zijn luitenant, die overigens Tat heette, dat het paar niet de minste kans mocht krijgen om naar Strast terug te keren. Tat zei dat hij de bedoeling niet snapte, maar dat hij het zo zou regelen. Tat nam enkele mannen met zich mee en trok er op uit, het paar droegen ze mee in dekens. Op aanwijzingen van het bendelid die van de streek was, bereikten ze, na enkele uren hard rijden, een kuil. De rover, Kriv geheten, zei: 'Deze plek ligt zo afgelegen, hier komt nooit iemand. Bovendien zijn de wanden van deze krater zo steil en zo glad, zonder degelijk klimmateriaal kom je hier nooit uit.Verhongeren zullen ze trouwens niet doen, als dat zo was, konden we ze beter wel gelijk de keel oversnijden, dat ware menselijker. Er zijn struiken met eetbare bessen en een holte die naar een grot leidt waar water is en champignons groeien.Mijn grootvader verstopte er vroeger zijn buit, maar wees gerust, daar ligt nu niks meer.Toen ik kind was, kon je hier naar beneden met een soort ladder, maar die is nu al lang weggerot.'

Deze oplossing vonden de rovers humaan genoeg, ze moesten ook niet te teerhartig worden, tenslotte waren ze toch bandieten. Met touwen lieten ze het paar in de diepe kuil zakken. Daarna keerden ze met een gerustgesteld geweten terug naar Strast. Wat de rovers echter niet konden vermoeden, was dat ze niet twee, maar drie mensen veroordeeld hadden tot de vergeetput. Al was die derde voorlopig nog een mensje in wording. Laska en Isker waren ondertussen bijna een jaar getrouwd. Laska vermoedde het al een maand of twee, maar had Isker er nog niets van gezegd. Ze was zwanger.

Toen de rovers met een 'hart' terugkeerden, had Zloj zijn plannen al kunnen uitwerken. De houten paalwoning lag in puin, rook kringelde op, waar ooit het huis gestaan had, enkel de kleine aanlegsteiger bleef over. Daar lag een roeiboot eenzaam te dobberen. Zloj stond te kijken naar zijn werk. Tat kwam langs hem staan en zei. 'Het is geregeld.' Waarop Zloj knikte en antwoordde: 'Goed, dan laten we nu de massahysterie haar werk doen.' De rovers waren het nu beu dat hun leider hen in het ongewisse liet en ze eisten een verklaring.

Zloj nam hen mee langs de rivier, tot ze ver genoeg waren om terug veilig hun kamp op te slaan. De rovers verzamelden zich rond Zloj en die deed eindelijk zijn plan uit de doeken. Hij vertelde van de legende en de bijzondere rol die het meisje daarin speelde. Tat vatte het samen: 'Dus jij denkt dat de bewoners morgen uit angst voor één of ander onbestaand monster, massaal op de vlucht slaan, zodat wij vrij spel hebben om heel het dorp leeg te plunderen?' Zloj lachte en schudde van nee. 'Van een tassendief als jij had ik niet meer ambitie verwacht. Denk jij echt dat als die dorpelingen morgen het dorp ontruimen, ze hun kostbaarheden achterlaten voor het grijpen? Wees toch geen kalf. Stel dat ze die toch achterlaten, wat dan nog? Hoe lang komen we daar mee door? Een jaar? Twee jaar? En daarna begint het van voor af aan, elke nacht uit stelen trekken. Is dat het gedroomde leven voor jullie? Maar het kan anders, totaal anders. We maken van dit dorp, mijn, óns dorp, een wetteloos broeinest van genot, waar ik, wij, bedoel ik, de scepter zwaaien. Dit dorp wordt een roversnest zoals er nooit een bestaan heeft. Die vluchtelingen vangen we één voor één terug en we maken er slaven van. We laten een vestingmuur rond het dorp optrekken en maken andere dorpen schatplichtig aan ons. In de hoofdstad zijn ze te bekommerd om andere zaken om hier in te grijpen. Geloof mij, we zullen leven als koningen." Zlojs trawanten waren een ogenblik stil. Daarna barsten ze uit in vreugdekreten:

"Leve Zloj, lang leve onze leider, lang leve Zloj."

De volgende dag brak, zoals Zloj voorspeld had, inderdaad paniek uit in het dorp. Het duurde niet lang of de rokende puinhopen werden ontdekt. De rookzuil van de smeulende ruïnes was van verre zichtbaar. Strast trok meteen haar conclusie: de amoureuze artiesten waren niet meer. Meteen vergaderde de dorpsraad op het marktplein. De beslissing liet niet lang op zich wachten: iedereen werd aangemaand om zo snel mogelijk veiligere oorden op te zoeken, want naar alle waarschijnlijk zou Smerd, zonder de concerten van Laska al gauw ontwaken en dood en verderf zaaien.

Troes, de grootste zenuwpees van de raadsleden, hield zijn zakdoek stijf tegen zijn neus gedrukt en zei aldoor dat hij Smerd al kon ruiken, dat de geur van Pekel elke minuut dichterbij kwam. Zijn angstige tics zweepten de dorpelingen nog meer op. Ze stoven uit elkaar, laadden ijlings have en goed op karren en gingen er vandoor, zonder duidelijk doel voor ogen, als ze maar wegkwamen uit Strast. Toen de dorpsoudste de vergadering officieel wilde afsluiten met een bons van zijn hamer, merkte hij dat alle raadsleden al naar huis toe waren. Hij gooide zijn hamer over zijn schouder en rende zelf, best snel, gezien zijn leeftijd, naar zijn huis om zijn vrouw in een koets te zetten, samen met haar juwelenkist en de inhoud van de voorraadkast.

Zloj, terug vermomd als bedelmonnik, begaf zich op het einde van de dag naar het dorp en zag dat het de goede kant uit ging. Het dorp stroomde leeg. De straten lagen vol kapotte huisraad die van gammele karren gedonderd was. Tegen de ochtend van de volgende dag was er, op de rovers na, geen levende ziel meer te bespeuren in Strast. Zloj betrok meteen de woning van de dorpsoudste. Vanaf de bovenste verdieping keek hij uit over het dorp. 'Dit is pas het begin', prevelde hij en dronk zichzelf toe met een slok uit de duurste fles wijn die hij had kunnen vinden in de wijnkelder van het huis.

Zijn kornuiten lieten zich wat drinken betreft, niet onbetuigd. Ze trokken luidkeels zingend naar de brouwerij, kraakten daar de vaten bier open en plonsden in het gerstenat en wentelden zich als zwijnen in modder. Stomdronken zongen ze liedjes en gaven elkaar adellijke titels. Ze ridderden elkaar voor de gein en paradeerden met overdreven veel zwier als hoge heren. Zloj had hen het hoofd op hol gebracht met zijn rooskleurige wensdromen. Ze feesten de hele nacht door tot ze niet meer op hun benen konden staan. Ze sliepen in waar ze waren, te moe en te dronken om een bed te zoeken.

's Ochtends ontwaakten ze stuk voor stuk met stekende hoofdpijn en onaangename prikkelingen in de neus. Voor het eerste ongemak was de oorzaak gauw gevonden, het tweede was moeilijker te duiden. Zloj liet hen samenkomen voor inspectie, nu hij meester was van een eigen uitvalsbasis wilde hij meer discipline in de rangen. Hij was dan ook vreselijk boos als hij zag in wat voor toestand zijn mannen zich bevonden. Als ze niet aan het kotsen waren, stonden ze net op het punt om dat te doen. De oorzaak was echt niet alleen te vinden in de zuippartij van gisteren. Er was meer aan de hand. Heel Strast door was toegedekt met een soort vette, gelige mist die ieders adem afsneed. Elke rover liep met een gezicht rond alsof hij net een hele citroen in zijn mond had gepropt. Niemand wist wat dit te betekenen had. De mannen begonnen zich vragen te stellen. Dit kon geen normaal weertype zijn. Toen één van hen opperde dat er misschien toch iets aan was van de legende, begonnen bij sommigen de stoppen door te slaan. De helft van Zlojs boevenlegertje wilde geen seconde langer in Strast blijven. Zloj reageerde razend. 'De eerste die aanstalten maakt om te vertrekken, laat ik zijn eigen darmen opvreten.' Hij beklaagde zich dat hij voor de uitvoering van zijn plannen op een stel bijgelovige oude besjes moest rekenen. De mannen herpakten zich, maar hun misselijkheid konden ze niet verhullen. Zloj zelf voelde zijn maag opstandig samentrekken. Hij negeerde de oprispingen en zette zijn mannen aan het werk.

Strast diende zo snel mogelijk omheind en versterkt te worden. Ze velden bomen en legden omheen het dorp allereerst obstakels opgebouwd uit puntige palen die schuin in de grond staken. Een soort defensieve egels van hout. Tegen de middag waren ze ondanks de aanhoudende misselijkheid - Zloj was ondertussen ook al enkele keren over zijn nek gegaan - al een flink eind opgeschoten. Maar net toen de zon op haar hoogste punt stond, gebeurde het. Als één man staakten ze opeens hun arbeid. Sprakeloos keken ze elkaar aan. Er stak een vrieskoude wind op, die hen verkleumde tot op het bot. De duisternis trad in, zonder de minste geleidelijkheid, alsof iemand het licht uitblies. Alle rovers werden bevangen van een panische angst. 'Het is waar!', schreeuwden ze, 'het is waar!' Ze stootten elkaar aan en liepen ongedurig door elkaar, onzeker over de beste vluchtroute. Een van hen wilde langs Zloj, maar die had er schoon genoeg van. Zonder verder nadenken doorstak hij 'de bange wezel' met zijn dolk. Dat was een stap te ver voor de bende.

Tat riep: 'Die smeerlap wil ons allemaal dood. Grijp hem, kerels!' Zlojs privé-leger sloeg aan het muiten en stormde op hem af. De onttroonde bandietenkoning was ziedend. Meedogenloos hakte hij op hen in. Zijn tegenstanders kookten al even zeer van woede en kwamen dan ook verbeten opzetten. Net toen ze Zloj in het nauw begonnen te drijven, verstijfden ze en draaiden ze hem de rug toe, waarop ze het pijlsnel op een lopen zetten. 'Ik weet jullie te vinden, ik maak een vrouw van ieder van jullie, jullie hebben toch al geen ballen!', riep Zloj, enigszins opgelucht, omdat hij nog leefden. Al in het midden van zijn zin, omkringelde hem een hel gele gaswolk. Verschrikt draaide hij zich om en zag een amorfe massa voor zich, zwart, zwarter dan de nacht. Zijn huid jeukte, alsof er duizenden kleine beestjes uitzinnig over zijn lijf krioelden. Overal kreeg hij korsten die openbarsten en gapende wonden achterlieten waardoor pus gutste. Het leek alsof zijn binnenste in brand stond. Hij moest onbedaarlijk hoesten en gaf bloed op, omdat er ook bloed door zijn neus liep, kon hij nog nauwelijks adem halen.

Vervuld van haat en frustratie wilde hij het monster te lijf gaan, maar het bleek ongrijpbaar. Hij liep er op af en zonder dat het zich leek te verplaatsen bleef het toch altijd net buiten zijn bereik. Uiteindelijk viel hij uitgeput op zijn knieën, achter hem lag een meterslang bloedspoor. Zloj onderzocht in afgrijzen zijn armen, hief zijn hemd op en keek naar zijn buik. Zijn huid was weg, hij leek wel gevild, zijn ingewanden puilden uit doorheen zijn buikwand. Zloj gromde agressief als een wolf, stond nog eenmaal op, zette zijn zwaard met het handvat op de grond voor zich en wierp er zich met veel geweld op. Smerd was wakker en had zijn eerste slachtoffer gemaakt. (wordt vervolgd)

 

Er zijn bezoekers online, waarvan leden: .