writehi(s)story Passie voor schrijven
home   wat is writehi(s)story?   bladeren   uitgeven   gezamenlijke publicaties   boekenwinkel   manuscriptanalyse   inschrijven   contact   
top 10   wedstrijden   forum   hulp   
 
naam:  
pass:  


wachtwoord vergeten?
 
 

Volg ons op facebook

Ga naar chat

< terug

Betere leesbaarheid

Honingtante .8

door RudolfPaul

Johannes liep tussen zijn rennende en stoeiende klasgenoten het schoolgebouw uit. Zonder te aarzelen liep hij het pleintje over. Vroeger, voor de Gedenkwaardige Gebeurtenis, zou hij bang geweest zijn, bang voor de pestkoppen op het schoolplein. Vooral voor Henkie, de aanvoerder van de ruwe, stoere jongens. Hij wachtte dan tot ze allemaal weg waren voordat hij naar huis liep. Nu was alles anders. Hij was immuun voor ze, hij was niet bang meer. De anderen hadden dat gemerkt. Meester Berghuis ook. Die was een paar keer woedend op hem geweest, maar had hem toch geen straf gegeven, hoewel hij dit wel verdiend had. Hij was niet meer de stille, teruggetrokken jongen die altijd probeerde vooral niet op te vallen. Die nooit iemand tot last was en altijd zijn eigen weg ging. Nu voegde hij zich vaak bij de groepjes branieschopperige jongens en mengde zich in hun stoere of schunnige gesprekken.
De spreekbeurt was hem vandaag makkelijk afgegaan. Niet één keer was hij over zijn woorden gestruikeld; de zinnen waren moeiteloos uit zijn mond komen rollen. Vol zelfvertrouwen had hij voor de klas gestaan en zijn verhaal gehouden. Hij had ze zelfs aan het lachen gekregen met wat grapjes. Na afloop had hij een warm applaus in ontvangst genomen.
Zodra hij thuis kwam, vertelde hij het aan mevrouw Doornbos. Zijn vader kwam net achter hem aan het huis binnen - wat hij vreemd vond; gewoonlijk kwam zijn vader veel later van kantoor. Mevrouw Doornbos was blij verrast. Ze was echt op het ergste voorbereid geweest omdat hij de vorige keer niks van zijn spreekbeurt terecht had gebracht.
Johannes wilde Toos bellen om haar het verheugende nieuws te vertellen. Hij liep naar de telefoon, maar zijn vader hield hem tegen en gebaarde hem dat hij dat niet moest doen - niet bellen.
`Ze is vandaag ontslagen...'
Mevrouw Doornbos sloeg haar handen tegen haar wangen van schrik. Ze staarde hem onthutst aan.
`Ontslagen?'
Er viel een sombere stilte. Alle drie stonden ze daar in de gang zonder te weten wat te zeggen.
`Ontslagen? Waarom dan wel?' vroeg mevrouw Doornbos ongelovig.
`Op staande voet. De reden weet ik niet. Ze belde me op kantoor...het is helemaal mis met haar.'
Johannes ging naar zijn kamer.
Ontslagen. Zo maar van school weggestuurd. En hij had zich er nog wel zo op verheugd om bij haar in de klas te komen. Waarom? Waarom moest ze daar ineens weg? Ze kon toch zo goed lesgeven? Ze kon adembenemend boeiend vertellen over de muziek en de tragische levens van de allergrootste componisten - Mozart, Chopin. De etudes van Chopin speelde ze prachtig voor. Haar sierlijke handen gleden dan over de toetsen, de klanken nu eens triest of weemoedig, dan weer ontstuimig, opstandig. Leerlingen op haar school, vertelde ze, waren helemaal geïnteresseerd geraakt in klassieke muziek nadat ze jarenlang niets anders dan stompzinnige discodeuntjes en populaire kwijlliedjes hadden aangehoord. En nu ging Toos daar ineens weg.
Terwijl mevrouw Doornbos in de gang haar zomerjasje aantrok om naar huis te gaan, hoorde hij zijn vader nog iets tegen haar zeggen. Ze hadden het over Toos. Johannes spitste zijn oren. Toos vertoonde bizar gedrag, hoorde hij zijn vader zeggen, in al haar doen en laten was ze heel extreem. Vooral sinds ze omgang had met die uitgetreden priester. Ook hoorde hij mevrouw Doornbos op gedempte toon zeggen dat ze Toos altijd al een eigenaardige vrouw had gevonden. Al zolang ze de familie kende. Ze was bezorgd, maar ze hoopte dat alles vanzelf weer goed zou komen. De voordeur werd dichtgetrokken en zijn vader liep terug naar de kamer. Johannes deed net of hij een tijdschrift aan het lezen was.

In zijn schoudertas had hij zijn zwembroek en handdoek. Direct na school zou hij Henkie en een paar andere jongens bij het zwembad ontmoeten. Ze waren met de fiets gegaan, hij was lopend. Ook had hij ze voor de volgende dag thuis op zijn verjaardag uitgenodigd. Henkie had gezegd dat hij nog niet zeker wist of hij zou komen.
Hij verliet als laatste het schoolplein. Nog een paar weken en dan zou hij van deze vervelende school af zijn. Om naar huis te gaan moest hij linksaf, maar nu liep hij de andere kant op. Bloedheet was het: de ramen van de huizen weerkaatsten glinsterend het schelle zonlicht. In het schoolgebouw was het ook drukkend warm geweest; het had iedereen in de klas suf en futloos gemaakt, en niemand had nog aandacht voor wat wat de meester te vertellen had. Johannes slenterde langs het park dat geheel uitgestorven was. Hier en daar waren grote dorre plekken in het gras te zien. Slaphangende takken en bladeren waren roerloos, er was geen zuchtje wind.
Op de verlaten weg die in de verte langs de begraafplaats leidde, zag hij haar. Hij herkende haar van verre aan haar trage en sierlijke manier van lopen. Ze was gekleed in een lang wit gewaad, waarschijnlijk het misgewaad van Jaap, en haar hoofd was getooid met een soort donkerblauwe tulband. De gedachte schoot door hem heen dat Toos zich had vermomd. Sinds ze ontslagen was en in opspraak was geraakt zou ze wel niet herkend willen worden door ex-collega's of leerlingen. Johannes nam niet de weg naar het zwembad maar liep zo snel hij kon achter Toos aan. Bij het hoge ijzeren hek van de begraafplaats bleef ze staan. Het leek erop dat ze op hem wachtte. Naderbij gekomen zag hij wat ze om haar hoofd gewikkeld had: het was de donkerblauwe stool die ze die keer in Jaaps huis om haar schouders over het misgewaad had gedragen. Haar ravenzwarte lange haar moest zij daaronder opgestoken hebben - daar was nu niets van te zien. Wat zag ze er vreemd uit! Hij had haar niet meer gezien of gesproken sinds ze gedrieën - mevrouw Doornbos, Toos en hijzelf - in de tuin achter het huis hun boterhammen hadden gegeten. Nu zag ze er sterk vermagerd uit alsof ze lang ziek was geweest. Haar donkere ogen, half schuilgaand onder haar rare hoofdtooi, lagen diep in zwartomrande kassen. Ze zag er een beetje uit als die keer toen ze in de doodkist in het donker de zaklantaarn onder haar kin scheen. Maar nu was het klaarlichte dag!
Toos begroette hem met een hoofdknik. `Kom met me mee, dan zal ik je het familiegraf laten zien,' sprak ze toonloos. Ze draaide zich om en liep de begraafplaats op. Johannes keek in beide richtingen de stoffige asfaltweg af. Er was niemand te zien. Toos wachtte op hem. Met een traag gebaar beduidde ze hem dat hij naar haar toe moest komen. Een vreemd ongerust gevoel bekroop hem. Zodra hij bij haar was, draaide Toos zich om. Ze schreed voor hem uit over het grindpad naar het oude gedeelte van de begraafplaats waar de zerken scheefgezakt en verweerd waren. In de verte, op het nieuwe gedeelte, was iemand bezig met een gemotoriseerde grasmaaier. Verder was er niemand.
Hij volgde haar op enige passen afstand. Alsof het zo afgesproken was liep ze onverstoorbaar voort, over de paden tussen de grafstenen, en hij bleef haar volgen. Alsof ze slaapwandelde op klaarlichte dag bewoog ze zich op een vreemde statige manier voort die hem deed denken aan Russische volksdanseressen in lange gewaden die als mechanische poppen in een wijde boog over het podium schuifelden zonder dat ze hun voeten leken te gebruiken. De marmeren dekplaten van graven glansden in de brandende zon. Toos waarde als een witte schim tussen de schots en scheef staande zerken. Toen het zeurende geluid van de maaimachine ineens stilviel, daalde er een doodse stilte neer. Johannes vertrouwde het zonlicht niet; het was alsof het in één klap donker kon worden. Hij kreeg op klaarlichte dag ineens een duister gevoel - een gevoel dat hij niet onder woorden kon brengen.
Bij een grote gladde dekplaat zo breed als een pingpongtafel bleef Toos staan. `Blij dat je gekomen bent,' zei ze. In haar stem klonk geen blijdschap. `Dit is ons familiegraf, het graf van m'n voorouders. Hier zal ook ik bijgezet worden.' Ze klom op de kniehoge dekplaat en ging met haar rug tegen de brede rechtopstaande zerk zitten. De naam die in het graniet gebeiteld was kon hij daardoor niet zien. `Kom hier naast me zitten.' Ze klopte zachtjes met haar hand naast zich en trok haar knieën op. Johannes ging, half naar haar toegekeerd, naast haar zitten.
`Hier word ik ter ruste gelegd...'
Haar stem was dof, alsof die van ver kwam, ergens vanachter de steen waar ze tegenaan leunde, of vanonder de marmeren plaat waarop ze beiden zaten. Toch voelde hij zich veilig bij haar. Ze had haar arm om zijn schouders gelegd. Hij keek naar haar op. Een tijdlang zat zij onbewogen voor zich uit te staren. Haar gezicht was uitdrukkingsloos, versteend bijna. Hij probeerde haar zwarte haar onder haar blauwe hoofdtooi te zien. Haar huid die gewoonlijk een donkere tint had, zag nu vaalbleek. Alsof ze aan een ziekte leed. Haar ontslag moest haar wel heel zwaar gevallen zijn, bedacht hij.
`Morgen ben je dus twaalf. Ik zal helaas niet op je verjaardag zijn. Heb je wat vriendjes uitgenodigd?'
`Een paar.'
`Van school? Klasgenoten?'
Hij knikte.
`Ik heb nog wat voor je verjaardag...' Haar stem klonk bedachtzaam en somber. `Wat ik je toen beloofd heb...' Ze schoof naar beneden en deed onder het gewaad haar onderbroekje uit. `Het laatste wat ik voor je doen kan... om je piempje nog eenmaal plezier te geven...' Ze trok haar misgewaad op tot haar middel.
Johannes keek haar verschrikt aan. `Hier?' vroeg hij met angst in zijn ogen.
`Ja.'
Hij keek om zich heen maar zag niemand. Hij voelde zich heel triest en verlaten. Het was alsof Toos en hij de laatste mensen op aarde waren.
`Arme jongen,' zei ze terwijl ze hem naar zich toe trok. `Doe je broek uit. Niemand ziet ons hier.'
Alsof alles al vaststond, alsof er geen ontkomen aan was, ontdeed hij zich met een loom gevoel in zijn armen en benen van de kledingstukken. Hij schopte zijn schoenen uit.
Hij had eerst niet durven kijken maar nu zag hij dat ze vanonder helemaal kaal was. Net als bij hemzelf was zij daar glad en haarloos. Het was alsof zij van zijn eigen leeftijd was, een meisje van elf of twaalf, haar huid emailachtig glimmend als blank gepolijst hout met een inkeping tussen twee naakte plooien.
`Leg je vinger maar op de wonde plek...' Haar stem klonk intens verdrietig. Het gaf hem een triest gevoel, een gevoel van diep medelijden.
Hij deed wat er van hem verlangd werd. Haar kale heuveltje was glad, alsof het met olie ingewreven was.
`En je lippen...je tong...'
Haar zachte, kleverige vlees proefde anders. Haar geur was ook anders. Een zware oeraardse geur, een weeë, bedwelmende geur. Een bitterzoete smaak.
`Kom maar in me met je piempje...' Ze zei het met zo'n droevige stem. Met zo'n smartelijke blik in haar ogen. Hij durfde haar niet goed in de ogen te kijken.
Hij kroop tussen haar knieën. Haar hand leidde zijn piempje haar ontvangende lichaam binnen. Hij voelde hoe hij in haar zachte vlees drong, hij voelde zich bij haar ingelijfd. Een zachte druk van haar hand op zijn billen zette hem in beweging - hij wist hoe het moest.
`Spuit maar in mij, lieverd...kan nu toch geen kwaad meer. Morgen ben je twaalf...dit is alvast voor morgen.' Ze zei het met een droevige stem, terwijl ze moederlijk troostend door zijn haar woelde. Ze mompelde zachte, lieve woordjes terwijl hij het met haar deed. `M'n lieve jongen...m'n lieve jongen...' Ze bleef zuchtend tegen hem praten terwijl hij in haar stootte tot hij ineens zachtjes in haar explodeerde. Een intens triest gevoel maakte zich van hem meester. Het was alsof hij met krampachtige snikken in haar lag uit te huilen. Zijn handen zochten onder haar kleed naar haar borsten, zochten naar houvast. Alsof hij anders diep zou vallen, in het luchtledige. Toen hij zich uit haar loshaakte en zich oprichtte trok ze zijn gezicht naar zich toe en zoende hem op de mond. Het was alsof ze zich aan hem vastzoog, of ze hem leegzoog. Eindelijk liet ze hem los. Ze kwam half overeind terwijl hij op zijn knieën tussen haar benen lag. Ze keek hem langdurig in de ogen. Het was of hij verdoofd of verlamd was en zich niet meer kon bewegen. Haar hoofdtooi was over haar voorhoofd gezakt, haar koolzwarte, trieste ogen gingen bijna schuil onder de brede band. Ze keek dwars door hem heen. Haar gelaat was verstrakt tot een masker.
`Ga jij alvast maar...'
Alsof ze hem had verlost sprong hij overeind. Hij wist niet hoe snel hij zijn broek weer aan moest trekken en zijn schoenen aandoen. Hij pakte zijn schoudertas.
`Ga maar, lieve jongen...' Haar stem klonk gelaten. Haar lippen hadden nauwelijks bewogen. Ze zat daar verslagen met haar onderbroekje in de hand.
Een paar passen van haar verwijderd keek hij even om. Ze zat er, stil als een pop, haar hand met het witte broekje naar hem opgeheven als een laatste groet. Hij liep op een sukkeldrafje tussen de grafstenen terug naar het hoge hek. Hier bleef hij op haar wachten, maar ze kwam niet. Hij liep een eindje terug tot hij in de verte het familiegraf kon zien. De plek was verlaten. Geen Toos. Hij keek rond - alles was hier stil en verlaten. Een diep gevoel van moedeloosheid drukte op hem. Hij durfde niet goed naar het graf terug te gaan maar deed het uiteindelijk toch. Zijn ogen zochten naar een glimp van Toos. Misschien zat ze daar ergens gebukt achter een grafsteen een plas te doen. Minutenlang bleef hij zo staan.
Plotseling werd hij bang dat het hek misschien gesloten zou zijn en hij het terrein niet af zou kunnen. Om de begraafplaats heen was een brede sloot vol inktzwart water en donker kroos waar hij niet overheen kon springen. Hij haastte zich terug naar het hek, dat nog steeds open stond. Hier bleef hij nog een poos wachten. Hij liep door het hek naar de weg. Het was alsof de wereld geheel uitgestorven was, alsof er geen andere levende wezens op aarde waren. Plotseling zette hij het op een lopen. Naar huis. Hij voelde dat er iets ontzettends gebeurd was of nog gebeuren zou. De aarde kantelde; de horizon kwam verticaal te liggen. Hij liep recht naar beneden de weg af. Alsof hij van een steile berghelling rende en niet meer stoppen kon. De weg achter hem - dit wist hij zonder om te kijken - liep recht omhoog de hemel in. Door vooruit te lopen stortte hij zich in een onmetelijk diep gat. Hij rende als een bezetene - alsof de dood hem op de hielen zat. Hij rende terug naar de wijk waar weer mensen liepen en fietsten, waar auto's reden.




 

feedback van andere lezers

  • Ghislaine
    Ondanks dat je tweede hoofdpersonage twaalf wordt, is ie wel erg dom voor zijn leeftijd. Weet hij niet dat dit verkeerd is? Kent hij het woord 'pedofiel' niet?
Er zijn bezoekers online, waarvan leden: .